Eerste concert Gurrelieder in de Doelen

Eerste concert Gurrelieder in de Doelen

De Gurrelieder, Arnold Schönberg


Inhoud & bezetting
De Gurrelieder van Arnold Schönberg zijn geschreven als een oratorium voor vijf zangsolisten (sopraan, mezzosopraan of alt, twee tenoren en bariton), spreekstem, drie vierstemmige mannenkoren, een gemengd achtstemmig koor en zeer groot orkest. De tekst is afkomstig uit de novelle En cactus springer ud van de Deense dichter Jens-Peter Jacobsen (1847-1885), de Duitse vertaling is van Robert Franz Arnold.



De compositie werd grotendeels in 1900/1901 geschreven maar het duurde nog elf jaar voordat het werk voltooid werd. Schönberg had het eerste deel bedoeld voor de compositiewedstrijd van het Weense Tonkünstler-Verein, maar was te laat met het indienden ervan. Vervolgens besloot hij het uit te breiden naar een driedelig oratorium. Op 23 februari 1913 beleefden de Gurrelieder hun première in de grote zaal van het Musikverein in Wenen met het Tonkünstler-Orkest onder leiding van Franz Schreker. Tot op heden geldt deze gebeurtenis als het grootste succes dat Schönberg ooit behaalde.

De tekst van Jacobsen behand de Middeleeuwse legende over de liefde van de Deense koning Waldemar voor zijn minnares Tove die op het kasteel Gurre wordt vermoord door de jaloerse koningin. In de eerste twee delen zijn alleen de solostemmen aan het woord, terwijl in het derde deel ook de mannenkoren een belangrijke rol in de handeling spelen.
In deel één, ingeleid door een orkestvoorspel, beschrijven sopraan en tenor in negen liederen de liefde van Waldemar voor Tove, waarbij de naderende dood hun geluk overschaduwt. Aan het slot van dit eerste deel, voorafgegaan door een orkesttussenspel, eindigt met het lied van de Waldtaube die de boodschap van de dood van Tove brengt en het verdriet van Waldemar beschrijft.

Deel twee bestaat uit een enkel lied waarin Waldemar God aanklaagt.

Het derde deel staat in het teken van de duistere Romantiek. Koning Waldemar roept zijn dode mannen op uit hun graven. Als rusteloze, verdoemde doden rijden ze ‘s nachts in een wilde jacht rondom het slot Gurre totdat ze ‘s morgens weer in hun doodsslaap verzinken. Een boer beschrijft zijn angst voor het nachtelijke leger en Klaus-Narr beklaagt zijn lot om met de doden te moeten rijden en wenst dat hij voor altijd in zijn graf mag rusten. Na een orkesttussenspel dat de morgenstond aankondigt begint het melodrama Des Sommerwindes wilde Jagt. De spreker vertelt met ritmische en op vaste toonhoogte ingezette spreekstem (Sprechgesang) over de ochtend wind die een einde maakt aan de nachtelijke ontij. Dit alles mondt uit in de bezongen zonsopgang,  Seht die Sonne, gezongen door een grandioos achtstemmig gemengd koor, waarmee het oratorium optimistisch eindigt.